Hijlke's herinneringen - De scheepslast van het skutsje De Onderneming


Foto's: Oosthem en Heeg


Hijlke Wiersma werd in 1907 aan boord van De Lastdrager in Heeg geboren als zoon van Klaas Hijlkes Wiersma en Sjoerdje Baukes Veenstra. In 1911 liet zijn vader een nieuw Skutsje bouwen (De Onderneming) die 10 jaar later weer werd verkocht. Hijlke trouwde in 1934 met Stien Wildeman uit Apeldoorn. Hij schreef zijn memoires in de jaren 1980 /1990,hij overleed in 2002 in Apeldoorn.


Nu ga ik iets schrijven over de soort vracht die we vervoerden en ook verdere belevenissen.

In het voorjaar was het meestal modder, de modder haalden we uit de kleistreek achter Bolsward bij de terpen Kimswerd, Witmarsum en ook nog andere terpen. Zo goed als ik met kan herinneren had vader drie boeren waar we modder voor gingen varen, dat waren boer Jorritsma en Bosma en een in Oudega. Modder varen was vaak een gejaagd en zwaar werk. Het gebeurde bij het heen varen wel dat er meer schepen naar dezelfde terp moesten en trachtten elkaar voorbij te komen om zo het eerst bij de terp te zijn, wie er het eerste was werd het eerst geladen. Zo gebeurde het wel dat er een of meer schepen voor waren, dan was het wachten.

Nu iets over het laden van het schip en hoe het er verder toe ging. Dicht aan de waterkant werd een houten installatie of steiger gebouwd met een groot schot dat ver over het water hing, daarvoor of onder werd het schip vastgelegd. Verder in het land werd de terp afgegraven en dan met lorries op rails door een paard na het schip de steiger opgetrokken en daar gekiept. Zo kwam de klei midden in het ruim terecht. Na het schoonmaken van het schip gingen we naar de plaats van bestemming en als de vracht naar Jorritsma moest (het land Jorritsma lag aan de Wijmerts tussen de bruggen van Ossingahuizen en Nieuwzijl) dan moest er veel wind zijn want we konden in ondiep water met modder niet dicht genoeg aan de kant komen. Als er dan niet genoeg wind was dan moesten we wachten op een boot die ons met een flinke vaart in de wal trok om zo dicht mogelijk aan de kant te komen om met de langste post de verbinding met de wal te krijgen. Een post is een lange dikke loopplank voor verbinding met de wal voor het lossen en laden van de vracht, we hadden ook een kleine post voor dwars over het ruim. Zo ging het dan met een volle kruiwagen over de post naar de wal en daar werd het dan op een bult gereden. Bij regenachtig weer had vader ijzeren sporen onder de schoenen tegen de gladheid. Vader had al een goede hulp aan mijn broer Bauke die vier jaar ouder was dan ik en toen ik een beetje groter was kreeg ik een echte graafschop van vader. Zo begon ik al jong vader te helpen. Als het schip leeg was werden de luiken er op gelegd en het schip schoongemaakt. De posten werden vaak in het water gegooid voor het schoonmaken. Op de grote post kon ik staan en me zo langs het schip trekken. De schoppen werden schoongemaakt en ingevet om blank te blijven.
Als we bij boer Bosma modder brachten dan moesten we achter Heeg de kerksloot door tot vlak bij de boterfabriek. We konden niet verder omdat het laatste stuk over de poel ondiep was. We moesten dan vlotten, dat is overladen in een praam, als het schip halfleeg was konden we vaak verder varen tot Lythuizen.
Er zijn soms van die kleine gebeurtenissen die je altijd bij blijven. Zo gingen we, vader, Bauke en ik, samen met de praam modder naar Lytshuizen brengen. Moeder had ons een trommel met brood meegegeven, het was misschien de eerste keer dat ik meeging om te helpen. Toen het broodtijd was, was er ook een broodje voor mij bij, dat was heel gewoon, maar ik voelde me toen een beetje groot en trots dat ik ook meetelde. Ik denk dat ik zo’n jaartje of negen was.
Ook in Oudega brachten we modder, dan moesten we achter Heeg langs de kerksloot door en zo de poelen over in de richting van Oudega. Ook daar moest de praam er aan te pas komen.
Die praam huurden we bij pake Bauke, hij had drie pramen, twee grote en een kleine met de naam bolsie (stiertje).

En ook gingen we turf varen, deze haalden we in Appelscha en de wetering bij Kalenberg. In de wetering moesten we de wieken in (een wiek is een gegraven kanaal) om diep in het veen te komen. Daar stonden de turfbulten. De turf werd met een kruiwagen naar het schip gereden. Het laden ging meestal snel, er was veel personeel en ook de vrouwen hielpen mee.
Als het ruim vol was dan waren er altijd een paar mensen die de last moesten opstapelen, dat moest vakkundig gebeuren. Turf is licht, vooral bakkersturf en aanmaakturf. Lange- en baggerturf is zwaarder. We kregen zo een flinke bovenlast. Het werkvolk kreeg van de schipper altijd een glaasje brandewijn aangeboden, dat was een oude gewoonte.

Als er later wat turfbulten weg waren mochten wij als kinderen de kluiten die achtergelaten waren oprapen en we gingen ook verder het veen in om te kijken waar de bulten hadden gestaan om daar kluiten te zoeken. Zo hadden we vaak zakken vol voor eigen gebruik.
Na het laden ging de reis naar Heeg, daar werd de turf verhandeld aan burgers, bakkers en boeren. De turf werd in de mand op de schouder naar de handkar gedragen naar de klanten.
Bij het turven kon ik vader goed helpen bij het vullen van de mand en ook bij de mensen om de turf op zolder te stapelen en dat moest secuur gebeuren, vader was daar goed in, hij kon een stevige klamp zetten.

Bij de boterfabriek brachten we steenkolen, die kolen haalden we in Leeuwarden waar ze per spoor aankwamen. Er was daar een haven van de spoorwegen waar de schepen geladen en gelost werden. Het gebeurde een keer in Leeuwarden bij de ingang van het spoorterrein dat Bauke ruzie kreeg met de stadsjongens. Ze gooiden elkaar met stenen en Bauke leed de nederlaag, hij kwam met een gat in zijn hoofd thuis.
We gingen dan met een vracht kolen naar Heeg, door de kerksloot naar de boterfabriek. We konden vlak bij de fabriek tegen de kant van de wal liggen, van daar moest vader ongeveer 75 meter kruien om bij de kolenbergplaats te komen. Als het hok vol werd dan werd er een plank op de kolen gelegd om ze zo op een hoop te krijgen, Het was zwart en zwaar werk.
Zo gebeurde het eens bij de boterfabriek dat Lip, mijn oudste zuster, ging vissen en ik mocht mee. Zij was toen al van school af en ik er nog niet op en de andere drie waarschijnlijk naar school. We gingen achter de fabriek aan de kant van de poel, daar was het niet erg diep maar wel een steile houten wal. En daar gebeurde het, Lip viel in het water en kon er onmogelijk alleen weer uitkomen. Ik was nog te klein om haar te helpen en het schip lag naast de fabriek, te ver om vader of moeder te roepen. Ik moest hulp halen maar stond in twijfel want ik wilde Lip niet alleen laten. Toen werd Lipje kwaad en riep: Hielle hait elen. Toen haalde ik vader die hielp haar op het droge.

We gingen ook zand varen, het rivierzand werd gehaald uit de IJssel bij Zwolle. Daar werd het door een baggermachine van de bodem gehaald, het schip ging dan naast deze baggermachine liggen en door een goot kwam de bagger dan in het ruim. Omdat het zand nat was moest er veel worden gepompt . Het zand was bestemd voor verschillende aannemers in Heeg en omgeving. Ook haalden we takkenbossen en knuppels uit Gaasterland en Appelscha die waren voor de bakkers in Heeg. Ook met takkenbossen hadden we altijd een hoge deklast.
In de herfst was het meestal aardappelen en bieten varen. De veenaardappelen haalden we in Drente en we brachten ze naar een aardappelmeelfabriek in Groningen. De bieten haalden we uit de kleistreek in Groningerland en we brachten ze ook in Groningen naar een suikerfabriek. Bij de fabriek was vaak iets te beleven. De suikerbalen werden door een glijbaan naar de schepen vervoerd en wij stonden op de uitkijk om te zien of er een zak bij was met een gaatje want dan viel er wat te snoepen. Het gebeurde een keer bij het laden van een dekschuit dat ze waarschijnlijk de balen suiker te veel aan een kant hadden gezet. De schuit begon hierdoor over te hellen en er gingen een aantal zakken over boord. Wij lagen er toen vlak bij het schip. Even later was er een schipper naar aan het vissen, hij haalde een zak boven water en ik dacht dat het hem om de suiker te doen was, maar dat was niet het geval . Hij maakte de zak open en schudde de suiker in het water, het was hem alleen om de lege zak te doen. Ik keek wat verward maar het was wel te begrijpen . Het water daar in Groningen was toen al erg smerig door de aardappel- en bietenfabrieken, het schuim stond vaak op het water.

Hierbij nog enkele ervaringen die ik onthouden heb bij het varen. Het was in de oorlog 1914-1918, oom Fonger was in militaire dienst in Gaasterland. Hij was daar met zijn vrouw en kinderen en zijn schip. Oom Fonger was daar als oppasser bij de gevluchte Belgische soldaten. Er waren daar barakken maar ook zijn schip was gevorderd tot onderdak voor de soldaten. Wij moesten ook naar Gaasterland en gingen bij oom Fonger aan. Toen wij daar waren mochten wij met vader en oom naar beneden en het ruim zien. Het was daar erg vol en er werd veel gerookt en er was weinig ventilatie. Vader en oom bleven maar praten en ik werd ongeduldig want ik stikte haast van de rook en dacht was ik er maar uit. Ik kon niet begrijpen dat mensen daar in moesten leven.

Fonger Wiersma en Trijntje Nijdam

in Gaasterland

Nog een kleine gebeurtenis die ik niet vergeten ben. Het was waarschijnlijk kort na de oorlog dat we naar Gaasterland moesten om een vracht hout te halen voor oom Fonger. Wij gingen met het schip en oom Fonger zou later per fiets van uit Oosthem naar Gaasterland komen om ons te helpen bij het laden . Toen wij daar goed en wel waren kwam oom Fonger ook aan, ik weet nog goed dat hij een hele mooie nieuwe fiets had. Ik ben dit nooit vergeten omdat oom Fonger een fiets had van het merk Fongers. Wij hadden geen fiets aan boord, vader en moeder konden niet fietsen.



 






 

 


Oom Fonger met zijn schip de “Lastdrager” in Gaasterland met de Belgische soldaten. . (het 1e schip van Klaas Wiersma)